Door Helga Ising
Paranoia (overmatige achterdocht) is een normale ervaring die veel mensen kennen, maar soms kan het iemands leven flink gaan beheersen. In het onderzoek rondom paranoia is al meer duidelijk geworden over de factoren die maken dat iemand steeds meer verstrikt raakt in paranoïde gedachtes. Tot nu toe is in dat onderzoek eigenlijk nog (veel te) weinig aandacht geweest voor jonge adolescenten. Een groep die volop in ontwikkeling is, op zoek naar een eigen identiteit en dus ook erg kwetsbaar voor het oordeel van anderen, vermeende dreigingen en dus voor het ontwikkelen van paranoia.
De hypothese van de onderzoekers is dat wantrouwen, een mildere vorm van achterdocht in combinatie met algemene psychopathologie ervoor zorgt dat adolescenten paranoïde gedachten ontwikkelen. Om dit te onderzoeken is een schriftelijke enquête uitgevoerd op 12 middelbare scholen in Italië. Dit leverde een steekproef van 739 scholieren op die twee keer gemeten zijn (op leeftijd 10-12 jaar en op leeftijd 12-14 jaar). De enquête bestond uit drie zelfrapportage-vragenlijsten over paranoia, wantrouwen en andere psychopathologie. Wantrouwen werd gemeten met de ‘Social Mistrust Scale’ (SMS), de paranoïde gedachten met de paranoia-subschaal van de ‘Specific Psychotic Experiences Questionnaire’ (SPEQ) en de algemene psychopathologie met de ‘Strength and Difficulties Questionnaire’ (SDQ). Bij de SDQ werd onderscheid gemaakt tussen externaliserende en internaliserende problemen.
Uit de studie blijkt dat de prevalentie van paranoïde gedachten onder 10- tot 14-jarigen vergelijkbaar is met het spectrum wat we bij volwassenen zien (bij velen weinig aanwezig en bij een kleinere groep ernstige paranoia). De onderzoeksbevindingen tonen verder aan dat wantrouwen bij aanvang voorspellend is voor paranoia twee jaar later, zelfs na correctie voor algemene psychopathologie. Vervolgens vergroot de combinatie van wantrouwen en internaliserende symptomen (emotionele en peer-probleem) op de eerste meting de kans op het ontstaan van paranoïde gedachten twee jaar later.
Dus wantrouwen lijkt als factor betrokken bij het ontstaan van paranoïde gedachten in de vroege adolescentie, en wordt versterkt als er ook sprake is van internaliserende problematiek.
De implicaties van deze resultaten zijn in theoretische zin interessant, omdat ze laten zien hoe verschillende factoren op elkaar inwerken vanuit een ontwikkelingsperspectief. Iets wat nog onderbelicht is in het cognitieve model van paranoia. Maar ook voor de klinische praktijk tonen ze opnieuw het belang aan van vroege onderkenning en vroege psychologische behandeling van achterdocht (bijzondere ervaringen) bij jonge adolescenten die zich melden in de ggz.
Catone, G., Paolo Senese, V., Pascotto, A., Pisano, S., & Broome, R.M. (2024). The developmental course of adolescent paranoia: a longitudinal analysis of the interacting role of mistrust and general psychopathology. European Child & Adolescent Psychiatry Artikel